De Egyptische tempel is de plaats waar de godheid aanwezig is in zijn cultusbeeld, de tempel is echter geen gebedshuis, hierdoor verschilt hij wezenlijk van een christelijke kerk, een islamitische moskee of een joodse synagoge waar de gelovigen samenkomen om te bidden en de eredienst te volgen. In de Egyptische tempel is het volk niet toegelaten, enkel de koning, de priesters en de tempeldienaars mogen hem betreden.
De tempel bestaat uit twee delen: enerzijds het deel dat fungeert als woonhuis voor de god die erin gehuisvest, gevoed, gekleed en verzorgd wordt en anderzijds de administratieve en economische voorzieningen.
De oudste tempels dateren uit de protodynastische periode, men kan nog niet van tempels spreken maar van heiligdommen of kapellen.
In het Oude Rijk werden verschillende tempeltypes ontwikkeld: zonnetempels, dodentempels, daltempels, echte godentempels nog niet.
De eerste echte godentempels en –kapellen dateren uit het Middenrijk en werden opgetrokken in witte kalksteen.
Vanaf het Nieuwe Rijk (rond 1500 v.C.) werden de tempels in zandsteen gebouwd. Tijdens de regering van koningin Hatsjepsoet begint de grote bouwactiviteit van godentempels in de Thebaanse regio: Karnak, Luxor, Deir el-Bahari, Medinet Haboe e.a. De Amontempel van Karnak kent een bouwgeschiedenis van meer dan 2.000 jaar.
Gemeenschappelijke bouwelementen
Hoewel elke tempel verschilt en aangepast is aan de specifieke theologie hebben ze allen een aantal gemeenschappelijke bouwelementen die we hier zullen bespreken.
Kade en Tribune
De meeste tempels liggen in de nabijheid van de Nijl en zijn ermee verbonden via een toegangskanaal. Bij het aanmeren bij de tempel komt men via een kade op een tribune waarop de cultusbeelden geplaatst werden om plengoffers te ontvangen.
Dromos met Sfinxen
Aan de tribune begint de dromos of heilige toegangsweg afgezoomd met sfinxen, hybride wezens die de koning met een leeuwenlichaam voorstellen; langs de dromos van de Amontempel te Karnak zijn het ramskoppige sfinxen (Amon wordt vaak met een ramskop afgebeeld), onder de kin van de ram staat een koningsbeeldje. De sfinksenlaan die de tempel van Karnak en Luxor verbindt is meer dan 2 km lang en telde meer dan 1.300 sfinxen.
Omheiningsmuur
De omheiningsmuur rond de tempel had tot doel deze te beschermen tegen het kwade en hem te onttrekken aan profane blikken. De muur om het tempelcomplex te Karnak heeft een lengte van meer dan 2km, oorspronkelijk een hoogte van 25m, een dikte van 12m aan de basis en 6m aan de top. Nectanebo bouwde ze rond 380 v.C. Ze is opgebouwd uit aansluitende tichelsteenmassieven met concave en convexe steenlagen die de golfbeweging van de oeroceaan, waaruit de oerheuvel, waarop de eerste tempel gebouwd werd, uitbeelden.
Open hof
Men betreedt de tempel langs de voorhof, een grote open geplaveide ruimte aan drie zijden omgeven door een zuilengalerij. Hier werden de offergaven van het volk voor de grote koningsbeelden gelegd die als bemiddelaar optrad tussen de mensen en de godheid.
Pyloon
De façade van de eigenlijke tempel wordt gevormd door een monumentaal poortgebouw: de pyloon.
In de wanden van de pyloonmassieven zijn groeven voorzien voor de cederhouten vlaggenmasten. De grote toegangspoort tot de tempel werd enkel tijdens processies geopend; voor de dagelijkse eredienst gebruikte men een ingang aan de zijkant van de tempel.
Op de pyloonfaçades staan afbeeldingen van de koning; ze verbeelden de macht van de koning die borg staat voor de bescherming van de tempel en benadrukken de rol van de koning als bemiddelaar tussen mens en goden.
Obelisken
Voor de tempelfaçade stonden meestal. obelisken. Obelisken werden als herdenkingsmonument, ter gelegenheid van een speciale gebeurtenis, b.v. het jubileumfeest van de koning, opgericht.
Hypostyle zaal
Het overdekt tempelgedeelte betreden we langs de hypostyle zaal of de grote zuilenzaal, zo genoemd wegens het groot aantal zuilen die we in deze zaal aantreffen. De Egyptische zuil stelt een versteende plant of boom voor; de zuilschacht is de stengel van de plant of de stam van de boom, het kapiteel vormt de bloem of de bladeren van de boom. De hypostyle zaal is een voorstelling van de wereld; het plafond is de hemel met de sterren, de vloer stelt het oermoeras, de Noen van waaruit de oerheuvel oprees. Tussen hemel en aarde bevindt zich de Egyptische flora.
Offerandezaal
Van de hypostyle zaal komt men in de offerandezaal waar driemaal daags voedsel- en drankofferanden worden neergezet voor de godheid die de “ka” ervan tot zich neemt.
Barkenkapel
Voor het eigenlijke heiligdom bevindt zich in de meeste tempels een aparte barkenkapel waar de processieboot van de godheid was opgesteld.
Heiligdom
De hoofdgod van de tempel “woont” in zijn gouden cultusbeeld opgesteld in een schrijn of naos, voorstelling in graniet of basalt. De naos staat in het heiligdom dat een zelfstandige constructie vormt binnen de tempel, een los geheel met eigen muren en eigen dakconstructie. Door een rondgang wordt de heilige woonplaats van de god geïsoleerd van de omringende kapellen teneinde de goddelijke energie af te schermen tegen straling van buitenaf.
Contratempel
Aan de achterzijde van de tempel is vaak een nis met het beeld of een reliëf van de godheid aangebracht. Het vormt de cultusplaats waar het “gewone volk” dat in de tempel niet is toegelaten, zijn gebeden tot de godheid kan richten.
De cultus
In de Oud-Egyptische godsdienst staan de cultushandelingen centraal.
Het is de taak van de koning om als bemiddelaar tussen de goden- en de mensenwereld op te treden; hij is de priester bij uitstek. In werkelijkheid kan hij niet in elke tempel aanwezig zijn, daarom delegeert hij zijn macht aan de hogepriester die, tijdens de rituelen steeds zegt dat hij handelt in naam van de koning.
De positie en de functie van een Egyptische priester verschilt wezenlijk van die van en christelijke priester of een islamitische iman. Hij is niet voorbestemd op zijn taak door een goddelijke roeping, hij is geen verkondiger van het ware geloof, hij heeft geen pastorale taak, hij hoeft zich niet te bekommeren om het geestelijk welzijn van de bevolking. Hij is enkel verantwoordelijk voor het welzijn van de goden op aarde, hij draagt als titel hem netjer: dienaar van de godheid.
In een Egyptische tempel zijn meerdere soorten priesters actief: aan het hoofd staat de hogepriester of “eerste profeet”, hij alleen heeft toegang tot het heiligdom om de god te aanschouwen en dagelijks te verzorgen, de hogepriester wordt bijgestaan door “de tweede, de derde en de vierde profeet”, ze behoren tot de hogere clerus en beoefenen hun priesterambt als hoofdambt.
De lagere clerus bestaat uit wab-priesters, ze komen niet in contact met de goden maar vervullen nederiger taken. De wab-priesters vervullen een burgerlijke taak en worden om de drie maand opgeroepen voor een maand tempeldienst, hiervoor ontvingen ze een stuk tempelland en dagelijks een deel van de voedseloffers aan de godheid aangeboden.
Ook vrouwen konden als priester fungeren in tempels. De belangrijkste vrouwelijke priesterrol werd waargenomen door de “godsgemalin”, dit is een koningin of prinses die op symbolische wijze gehuwd was met de god Amon; de andere waren meestal echtgenotes van belangrijke ambtenaren die als zangeres of sistrumspeelster een priesterrol vervulden.
Vanaf de 25ste dynastie krijgt de godsgemalin een meer uitgesproken politieke macht, ze wordt de verbindingspersoon en het controlerende principe tussen de steeds machtig wordende Amonpriesters en de koning die regeert vanuit de Delta. In deze periode van de Egyptische geschiedenis is niet de hogepriester van Amon maar de godsgemalin de ware heerser over Egypte.
De dagelijkse cultus
De Egyptische goden moeten naast de rituelen ook materieel verzorgd worden. De priester (in naam van de koning) offert dagelijks aan de godheid in de gedaante van het cultusbeeld in de tempel. De koning offert omdat de godheid iets terug zou doen. De cultushandelingen zijn dus een poging van de kant van de mensen om in te grijpen in het kosmisch gebeuren.
De dagelijkse verzorging bestaat uit een reeks aparte handelingen. Elke ochtend, voor zonsopgang worden voedsel, drank en kledingofferanden klaargemaakt door het tempelpersoneel. Ondertussen reinigen de wab-priesters de tempel, maken zalven en oliën en vullen de plengvazen. Op het ogenblik dat de zon opgaat, ogenblik waarop de kosmos opnieuw geboren wordt, gaat de hogepriester het heiligdom binnen, opent de naos, vereert de god, biedt hem het Maät-beeldje aan, om het evenwicht van het universum te garanderen. Vervolgens wordt het godenbeeld uitgekleed, gewassen en weer aangekleed, geparfumeerd en geschminkt. Uiteindelijk strooit de priester natron over het beeld en bewierookt het, dan sluit hij opnieuw de naos en wist hij zijn voetstappen uit terwijl hij achterwaarts het heiligdom verlaat.
De voedsel en drankofferandes die bedoeld zijn voor de “schijnconsumptie” van de god worden daarna onder het tempelpersoneel verdeeld.
Naast de dagelijkse cultus in de beslotenheid van de tempel worden op regelmatige tijdstippen liturgische feesten gevierd waarbij de rituelen een complexer karakter hebben en meer uiterlijk vertoon met godenprocessies.