Drieduizend jaar lang werden in Egypte koningsgraven aangelegd die men, naar hun vorm en constructiewijze kan groeperen in 4 hoofdtypes:
- de MASTABA gedurende de 1e en 2e dynastie (ca.3000-2750 v.C.)
- de PIRAMIDE in de 3e tot de 6e dynastie (2750-2150 v.C.) en de 12e dynastie (1990-1750 v.C.)
- het ROTSGRAF in de 18e tot de 20e dynastie (1550-1070 v.C.)
- het TEMENOS- of TEMPELGRAF, na 1070 v.C.
Al deze graven wijzen op de bijzondere status van de koning die veel meer is dan een machtige politieke leider. Als opvolger van Horus, de laatste goddelijke koning, vormt hij de schakel tussen de goden- en de mensenwereld. Hij staat garant voor het “continu scheppend principe”; hij moet er voor zorgen de “ Maät”, de wereldorde, ingesteld bij het “begin der tijden” door de scheppergod Atoem, in stand te houden. De koning heeft dus een “theopolitieke” rol.
De koning is een mens met een goddelijke opdracht, pas bij zijn dood wordt hij een “netjer”: een god.
De koninklijke titulatuur wijst duidelijk op dit dubbele karakter: enerzijds de geboortenaam v.b. Ramses II (Ra-mesi-soe=uit Ra geboren), anderzijds de troonnaam: Oeser-Maät-Ra (de rechtvaardigheid van Ra is machtig).
Men spreekt ook van “ Farao”, term die teruggaat op de uitdrukking “per-aä”, hetgeen betekent “het grote huis”, m.a.w. het paleis. Hiermede werd niet het gebouw bedoeld maar wel de instelling; ook wij spreken over het ”Hof”, het “Witte Huis” of het “Kremlin”.
De titel “per-aä”=Farao werd voor het eerst gebruikt tijdens de 18e dynastie toen Hatsjepsoet en Thoetmoses III gelijktijdig regeerden en, eenvoudigheidshalve hun koninklijke besluiten ondertekenden met “per-aä” om te vermijden een dubbele titulatuur te moeten gebruiken.